Meer dan 2,1 miljoen Belgen lopen het risico op armoede of sociale uitsluiting

In 2024 liep 18,2% van de Belgische bevolking het risico op armoede of sociale uitsluiting, iets meer dan 2,1 miljoen personen. Dat blijkt uit de laatste resultaten van de enquête naar de inkomens en levensomstandigheden (SILC) voor het jaar 2024, die georganiseerd wordt door Statbel, het Belgische statistiekbureau. Deze enquête meet elk jaar verschillende indicatoren met betrekking tot armoede, inkomensongelijkheid en levensomstandigheden.
Om beschouwd te worden als iemand die het risico loopt op armoede of sociale uitsluiting (AROPE, wat At Risk Of Poverty or social Exclusion betekent), moet iemand geconfronteerd worden met minstens één van de volgende drie situaties:
- Monetair armoederisico (AROP): In 2024 beschikte 11,5% van de Belgische bevolking over een beschikbaar inkomen onder de armoededrempel.
- Lage werkintensiteit (LWI): 11,3% van de bevolking leeft in een huishouden waar de volwassenen op beroepsactieve leeftijd de afgelopen 12 maanden slechts zeer weinig hebben gewerkt (d.w.z. minder dan 20% van hun totale potentieel).
- Ernstige materiële en sociale deprivatie (SMSD): 6,1% van de bevolking heeft te kampen met ernstige materiële en sociale deprivatie, d.w.z. dat ze niet in staat zijn om bepaalde dagelijkse uitgaven te doen (rekeningen betalen, versleten meubilair vervangen, regelmatig uitstappen maken, enz.), die noodzakelijk geacht worden om een acceptabele levensstandaard te handhaven. Deze indicator wordt in deze publicatie verder in detail uitgewerkt.
Gewestelijke en provinciale verschillen
Net zoals de vorige jaren zijn er nog steeds grote verschillen tussen de gewesten:
- Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest heeft de hoogste niveaus van armoede en sociale uitsluiting.
- Het Vlaams Gewest heeft de laagste percentages voor alle indicatoren.
- Het Waals Gewest situeert zich ertussenin, maar heeft wel hogere armoedeniveaus dan het nationale niveau.
Op provinciaal niveau bevestigen de gegevens opmerkelijke verschillen: in sommige provincies (vooral in Vlaanderen, zoals Vlaams-Brabant en de provincie West-Vlaanderen) is de situatie gunstiger voor indicatoren op het vlak van armoede of sociale uitsluiting, terwijl in Brussel en bepaalde provincies in Wallonië, zoals Henegouwen, het risico op armoede of sociale uitsluiting hoger is dan in de andere provincies.
Evolutie van armoede en sociale uitsluiting door de tijd heen
In de loop der jaren hebben deze vier indicatoren licht contrasterende trends laten optekenen:
- De AROPE-indicator daalde van 20,0% in 2019 naar 18,6% in 2023 en 18,2% in 2024.
- De LWI bedroeg 12,8% in 2019 en daalde tot 10,5% in 2023 en 11,3% in 2024.
- De SMSD bedroeg 6,3% in 2019 en 6,1% in 2024; dit percentage is de afgelopen jaren stabiel gebleven. In 2023 bedroeg SMSD ook 6,1%.
- De AROP daalde van 14,8% in 2019 naar 11,5% in 2024. In 2023 bedroeg AROP 12,3%. De laatste jaren wordt een dalende trend waargenomen.
Focus op monetair armoederisico: armoededrempel en -cijfer
De armoededrempel blijft stijgen, wat de algemene stijging van het mediaan inkomen van de Belgen weerspiegelt. Voor een alleenstaande bedraagt deze drempel 18.235 euro per jaar, of 1.520 euro per maand (tegenover 1.450 euro in 2023). Voor een huishouden dat bestaat uit twee volwassenen en twee kinderen ten laste bedraagt dit maandelijks 3.191 euro bedragen, tegenover 3.045 euro in 2023. Ondanks de stijging van de armoededrempel stijgt de monetaire armoede (AROP) niet en gaat ze van 12,3% in 2023 naar 11,5% in 2024. Dit kan onder andere worden verklaard door de inkomensstijging voor bepaalde huishoudens als gevolg van de indexering van de lonen en de pensioenen. Merk op dat het meten van het armoederisico relatief is: een stijging van de armoededrempel betekent niet automatisch dat het armoedecijfer stijgt.
Focus op ongelijkheid: Gini, S80/S20, RMG
Verschillende indicatoren meten de inkomensongelijkheid binnen de bevolking:
- De Gini-coëfficiënt, waarbij 0 overeenkomt met volkomen inkomensgelijkheid en 100 met volkomen ongelijkheid, blijft stabiel. De Gini-coëfficiënt was 25,1 in 2019, 24,2 in 2023 en 24,7 in 2024.
- De S80/S20-index meet de verhouding tussen het totale inkomen van de 20% met het hoogste inkomen en dat van de 20% met het laagste inkomen. Deze index blijft ook stabiel. De S80/S20-index was3,6 in 2019, 3,4 in 2023 en 3,5 in 2024. In 2024 verdienen de personen met het hoogste inkomen dus gemiddeld 3,5 keer meer dan diegenen met het laagste inkomen.
- De RMG-index, of relatieve mediane armoedekloof, was 16,3 in 2019 en 15,6 in 2024. In 2023 bedroeg deze indicator 14. In 2024 ligt het mediane inkomen van personen die onder de armoededrempel leven met andere woorden 15,6% onder deze drempel.
Over het algemeen tonen deze indicatoren aan dat de inkomens(on)gelijkheid de afgelopen jaren relatief stabiel is gebleven.
* Impact van de COVID-19-crisis op de resultaten van SILC 2020
Om te voldoen aan Europese vereisten werd de SILC-enquête in 2019 grondig hervormd. Die hervorming laat toe om de resultaten nauwkeuriger te berekenen. Door die wijzigingen zijn de resultaten vanaf 2019 niet vergelijkbaar met die van eerdere jaren.
Doel en korte beschrijving.
EU-SILC (European Union – Statistics on Income and Living Conditions) is een enquête naar inkomens en levensomstandigheden en een belangrijk instrument om zowel op Belgisch als op Europees niveau armoede en sociale uitsluiting in kaart te brengen.
De doelstelling van deze enquête is te komen tot een globaal kader voor de productie van 'communautaire' statistische gegevens betreffende inkomen en levensomstandigheden (EU-SILC), met inbegrip van zowel coherente cross-sectionele als longitudinale gegevens over inkomen en armoede (niveau, samenstelling, ...) op nationaal en Europees niveau.
De enquête wordt in België en in de andere EU-lidstaten uitgevoerd en wordt gecoördineerd door de statistische dienst van de Europese Unie, EUROSTAT. In België wordt de SILC georganiseerd door Statbel (Algemene Directie Statistiek - Statistics Belgium).
Populatie
Private huishoudens in België
Dataverzamelingsmethode en eventuele steekproefomvang
CAPI (Computer Assisted Personal Interview) – CATI (Compter Assisted Telephone Interview)
Respons
± 60% (N= ± 6.000 huishoudens)
Frequentie
Jaarlijks.
Timing publicatie
Eerste trimester na enquêtejaar
Formulieren
Definities
Risico op armoede of sociale uitsluiting (AROPE)
Risico op armoede of sociale uitsluiting, afgekort AROPE, verwijst naar de situatie waarin personen geconfronteerd worden met minstens één van de 3 volgende armoederisico’s: monetaire armoede, ernstige materiële en sociale deprivatie of leven in een huishouden met zeer lage werkintensiteit. De AROPE-graad, het aandeel van de totale bevolking dat een risico op armoede of sociale uitsluiting loopt, is de belangrijkste indicator om toezicht te houden op het ‘EU 2030’-streefdoel inzake armoede en sociale uitsluiting.
Armoederisico = Risico op monetaire armoede (AROP)
Het armoederisico (AROP) verwijst naar het percentage personen met een equivalent beschikbaar inkomen (na sociale transfers) dat onder de armoededrempel ligt.
De indicator meet geen rijkdom of armoede in sé, maar een laag inkomen in vergelijking met anderen in dat land. Dit impliceert niet noodzakelijk een lage levensstandaard.
Armoederisico voor sociale transfers: Percentage personen waarvan het equivalent inkomen na deductie van alle sociale transfers onder de armoededrempel valt.
Armoederisico voor sociale transfers, exclusief pensioenen: Percentage personen waarvan het equivalent inkomen na deductie van sociale transfers, met uitzondering van pensioen, onder de armoededrempel valt.
Ernstige materiële deprivatie (SMD)
De mate van materiële deprivatie is een indicator die het onvermogen uitdrukt om sommige items die door de meeste mensen worden beschouwd als wenselijk of zelfs noodzakelijk om een adequaat leven te leiden, te veroorloven. De indicator maakt onderscheid tussen personen die een bepaald goed of een bepaalde dienst niet kunnen betalen, en degenen die dit goed of deze dienst niet hebben om een andere reden, bijvoorbeeld omdat ze het niet willen of niet nodig hebben.
De indicator meet het percentage van de bevolking dat zich ten minste drie van de volgende negen items niet kan veroorloven:
- om hun huur, hypotheek of nutsrekeningen te betalen;
- om hun huis voldoende warm te houden;
- om onverwachte uitgaven te maken;
- regelmatig eten van vlees of eiwitten;
- om op vakantie te gaan;
- een kleurentelevisie;
- een wasmachine;
- een auto;
- een telefoon.
Ernstige mate van materiële deprivatie (SMD) wordt gedefinieerd als het gedwongen onvermogen om te betalen voor ten minste vier van de bovengenoemde items.
Lage werkintensiteit (LWI)
De indicator personen die leven in huishoudens met een zeer lage werkintensiteit, wordt gedefinieerd als het aantal personen in een huishouden waar de leden in beroepsactieve leeftijd minder dan 20% van hun totale potentieel werkten gedurende de voorgaande twaalf maanden.
De werkintensiteit van een huishouden is de verhouding van het totale aantal maanden dat alle leden van het huishouden in de werkende leeftijd hebben gewerkt tijdens het inkomensreferentiejaar en het totale aantal maanden dat dezelfde leden van het huishouden theoretisch in dezelfde periode zouden kunnen gewerkt hebben.
Een werknemer in de werkende leeftijd is een persoon van 18-59 jaar, met uitsluiting van studenten in de leeftijdsgroep tussen 18 en 24 jaar.
Huishoudens die alleen uit kinderen, studenten van minder dan 25 jaar en/of mensen van 60 jaar of ouder bestaan, zijn volledig uitgesloten van de indicatorberekening.
Opmerkingen
Breuk in de reeks in 2013 betreffende de werklozen - Tot 2012 werden bruggepensioneerden op basis van de aard van hun inkomen beschouwd als werklozen.
Vanaf 2013 werd deze categorie mensen ingedeeld bij de gepensioneerden, mensen met vervroegd pensioen of mensen ter beschikking gesteld voorafgaand aan het pensioen. Dat sluit beter aan bij de onderverdeling die Eurostat beoogt, en waarin staat dat bruggepensioneerden alleen als werklozen mogen worden beschouwd als ze de intentie hebben om de arbeidsmarkt opnieuw te betreden.
De stijging van het armoedecijfer bij werklozen in 2013 heeft dus een technische oorzaak en geeft geen wijziging van de reële situatie weer.
SILC 2016 tot 2018: cijfers herzien op 12/03/2020
SILC 2019: breuk in tijdsreeks als gevolg van een ingrijpende hervorming van de enquête
SILC 2020: Impact COVID-19 situatie op resultaten SILC 2020
SILC 2021: Vanaf SILC 2021 wordt ‘onroerende voorheffing’ opgenomen in het beschikbaar inkomen.
Wetgeving
EU-SILC 2004 tot 2020 werd uitgevoerd onder een kaderverordening, verplicht voor alle EU lidstaten: VERORDENING (EG) Nr. 1177/2003 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 16 juni 2003 inzake de communautaire statistiek van inkomens en levensomstandigheden (EU-SILC).
Vanaf SILC 2021 is er de VERORDENING (EU) 2019/1700 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD. Deze kaderverordening voor geïntegreerde Europese sociale statistieken (IESS) en de onderliggende uitvoeringsverordeningen voor EU-SILC vormen het nieuwe juridisch kader. De uitwerking van de statistische infrastructuur onder IESS wordt ondersteund door middel van Europese subsidies.